Lees hieronder de eerste twee hoofdstukken van VOS, de novelle waarmee ik afstudeerde én binnenkwam bij de Boekerij. Een beetje context; het gaat over een kannibalistische zoon en zijn moeder op Vlieland. Erg gewoon plot, dus. Ik schreef dit enkele jaren geleden, dus hou dat in je achterhoofd. Geniet ervan!

1.
VOS
15 september

Alles heeft honger.

Vos kijkt door het raam aan de boskant van zijn Drenkelingenhuisje—een zelfgebouwde hut op het strand—naar zijn kat, Koffie, die met een veldmuis speelt. Het gaat wel een halfuur zo door. Steeds rent de muis heen en weer, terwijl de zwarte kat er lui naartoe springt en hem terugtrekt. Een keer ontsnapt hij bijna en ziet Vos hem tussen het gras wegschieten. Koffie springt erachteraan. Hij komt terug met de muis in zijn bek, de nek tussen zijn tanden. De muis spartelt. De kat bijt door. Vos blijft kijken. Kijken hoe de kat de muis bijna ceremonieel op de grond legt en het hoofdje eraf bijt. Hoe een lange rode streng blijft hangen aan de nek, alsof het lichaam niet los wil laten. Hoe zijn kat het hoofd deels opeet. Kokhalst. Een deel weer uitspuugt. De muis die een paar minuten geleden nog door het gras rende ligt nu als een hoopje rood op wat dode bladeren. De kat loopt er van weg. Vosbedenkt zich hoe insecten en andere beestjes de muis verder zullen opeten. Dat de grond de restjes krijgt. Dat alles eet.

Die gedachte bijt zich met scherpe tanden in hem vast. Hij staart naar de dode muis. Zijn slapen bonken. Zijn tanden ook.

Het gevoel laat hem voor nu met rust als hij geklop hoort op het luik. De enige manier in-of-uit zijn eigen Drenkelingenhuisje is het drijfhouten luik in de vloer. Nogmaals geklop.

“Vos?”
Vos voelt een glimlach aan zijn mondhoeken trekken. Dante. Hij wurmt zichzelf uit zijn deken—die heb je hier nodig—en opent het luik. Het gebruinde gezicht van de tuin -en klusjesman van Hotel Dageraad, compleet met het soort baard dat nooit de vorm houdt die de drager wil, verschijnt in de opening.

“Jezus, gelukkig ben je hier.” Dante hijst zichzelf verder omhoog. Vos maakt plaats op de kussens.

“Ik heb iemand bij me,” zegt de man terwijl hij naar binnen klimt en in zijn rechterarm een nog smakkende Koffie onthult. Vosklopt op de deken en de zwarte kat loopt snel maar trots naar de schoot van zijn baasje. Daar draait hij drie rondjes, kneedt het bovenbeen van Vos met zijn nagels en krult zich op. Hij slaapt meteen.

Is dat wat het is om in je slaap te sterven, denkt Vos. Opnieuw schudt Dante hem uit zijn gedachten door naast hem te gaan zitten. Vos houdt een stuk deken voor hem open. Dante wikkelt zich er dankbaar in en kriebelt Koffie achter zijn oor.

“Je moeder maakt zich zorgen,” zegt Dante zonder hem aan te kijken. Vos knikt en vouwt zijn armen over elkaar. Half tegen de kou, half uit protest.

“Mam maakt zich altijd zorgen,” kaatst hij terug. Dante grinnikt weer.  “Ja,” zegt hij terwijl hij Koffie achter zijn oor kriebelt en de kat dankbaar een pootje uitstrekt, waarvan de nagels het been van Vos in gaan, “maar je geeft haar daar ook wel reden toe, toch?”

Vos kijkt naar de verre golven en zegt niets. Dante krabt aan zijn kin en vervolgd: “Wat let je om na school even een appje te sturen, even te laten weten waar je bent?”

Vos zegt niks. Voelt zijn wangen een beetje warm worden. Dante stoot hem aan met zijn ellenboog. Met een grijns wrijft Vosover zijn oh-zo-pijnlijke arm. Dante kijkt hem nog altijd afwachtend aan, maar er is een glinstering in zijn ogen geslopen.

“Je denkt?”

“Het is dom.”

 “Waarschijnlijk,” zegt Dante, en Vos kijkt hem met grote ogen aan, “maar zeg nou toch maar. Ik heb het koud.” Vos kijkt weer naar het strand. Er vliegt een vlieger zonder mens eraan voorbij. 

“Ik kom hier juist graag als niemand weet dat ik er ben. Dan kan ik verdwijnen.” Dante is even stil. 

“Dat snap ik wel,” zegt hij dan. Nu aait Vos Koffie en kijkt tegelijkertijd op naar Dante. Die heeft zijn ogen gericht op de zee. 
 “Dan voelt het alsof je echt alleen bent, toch?” Vos knikt.  
 “Alsof ik minder besta,” zegt hij, zachtjes. Hij weet niet zeker of hij wil dat Dante het hoort. Maar Dante knikt. Het mens van de vlieger komt voorbij gerend over het natte zand. 

“Ik heb een deal voor je,” zegt Dante. Je mag zo lang als je wilt, binnen schappelijke tijden natuurlijk, hiernaartoe en van de wereld verdwijnen en mensen bespieden,” (Vos lacht) “als je mij van tevoren even een… golfje appt, of zo. Een emoji van een zee golfje, die is er toch?” Het laatste gedeelte van zijn vraag fluistert hij. Vos rolt met zijn ogen, maar grijnst. 

“Ja, die is er,” zegt hij, met alle logica van de wereld.

Dante haalt de deken van zijn schoot en vouwt hem weer om de schouders van Vos. Hij kriebelt Koffie nog even op zijn rug. De zwarte kat spint. Dan kijkt hij Vos aan hoe alleen Dante dat kan—indringend is het woord. 

“Nou? Deal?” vraagt Dante, en hij houdt zijn gesloten vuist op, met de geschaafde knokkels naar voren. 

 “Dan weet alsnog iemand dat ik hier ben,” protesteert Vos nog. 
“Dat wist ik nu toch ook, genie?” zegt Dante met een schuine glimlach die maakt dat Vos wil dat hij nog wat langer met hem naar mislukte vliegeraars kon blijven kijken. Vos zucht en tikt zijn vuist tegen de knokkels van Dante. Dante’s vuist verandert in een duimpje omhoog terwijl de brede man—die amper door het luik past—zich een weg baant uit het Drenkelingenhuisje. Voordat zijn hoofd als de periscoop van een onderzeeër weer de wereld in verdwijnt, kijkt hij nog even naar Vos.

 “Tot later, maatje.” 

“Tot later, oude man.” 

Met geveinsde belediging en een laatste knipoog klapt Dante het luik dicht. Vos trekt met een zucht de deken verder over zijn schouders en verschuift daarmee Koffie—die hem met zijn gelige ogen aankijkt. Hij fluistert een excuus en kriebelt de kat onder zijn kin. Excuses aanvaard; hij slaapt weer. 

Is dat dan wat het is om in je slaap te sterven? Een kriebel onder je kin en dan je ogen dicht? Vos haalt diep adem en probeert het zachte bonken in zijn hoofd opnieuw te kalmeren. Hij kijkt om naar het gras met de dode muis en vraagt zich af of alles voorbestemd is op een bepaalde manier te sterven. 

Zijn opa was bedoeld om in zijn slaap te sterven. De mensen die hun auto om een boom wikkelen zijn daarvoor bestemd. De muis—was die hiervoor bestemd? Vos weet het niet. Hij kan wel raden, maar komt er niet uit. Hij kijkt naar het lichaampje en denkt. 

Rafelig vlees. 

2.
EEFKE
16 september

Eefke kwam er achter wat duisternis kan zijn toen ze zes was. Ze ging met haar ouders naar de Mergelgrotten. Er was een tunnel waar zij en de rest van hun tourgroepje—voornamelijk andere Nederlanders met korte broeken en sokken in sandalen—de instructie kregen om de linkerhand tegen de muur te zetten en vooruit te blijven lopen, wat er ook gebeurde. Toen gingen alle lampen uit. 

De pure duisternis ervaren. Dat was de bedoeling. 

Eefke weet nog dat het donker ademde. Haar ouders liepen achter haar. Mama met Annika nog in de buik. Ze voelde hun bewegingen, voelde haar eigen hand op de grove, koude muur. En toch. 

Waren dat wel haar ouders? Was er niet nog iets anders? 

§

Als de wekker ooit af zou gaan in Hotel Dageraad, zou dat om 06:00 stipt zijn. Eefke rolt, zoals altijd, om 05:58 haar bed uit en haar zalmroze ochtendjas met bijpassende sloffen in. Ze neemt een korte douche, waarbij ze haar vingers over de gebloemde tegels laat glijden alsof er een geheime code in schuilt, en dan staat ze al in de keuken. Het is tijd voor haar ene grote liefde: bakken. Koekjes, deze keer. Een staple van Hotel Dageraad, vooral op de vrijdag, zaterdag en zondagmorgen. 

Waar ze naast bakken het meest van houdt, haar zoon, komt meestal rond half 8 zijn bed uitgerold. Behalve als het weekend is, dan ligt Vos makkelijk tot 12 uur te slapen. 

Het is een vrijdagochtend. De eerste lading chocoladekoekjes staat al te geuren in de oven. Eefke heeft haar kanten schort aan de haak gehangen en slurpt nu dankbaar van een eerste espresso. Het kopje is klein, schattig en roze, zoals de meeste dingen hier. Ze laat haar blik over alles in haar keuken glijden. Glimlacht. 

Bedenkt dan dat de vleesvoorraden bijna op zijn.

Iets klemt zich vast in haar borst. In haar hoofd zegt een stem die van niemand is: ‘Zolang je je hand op de muur van de tunnel houdt en blijft lopen, kan er niks gebeuren.’ Ze sluit haar ogen en ademt. Rustig.

“Mam?”  

Vos. In de keuken. Gestreepte trui, warrig haar. Hij smeert een boterham, haalt een plak licht vlees uit de koelkast en vouwt het geheel dubbel. Dan springt hij op het aanrecht en zet zijn tanden in zijn ontbijt.

“Hm? Sorry, lieverd. Ik was even ergens anders met m’n hoofd.” zegt Eefke. Ze knijpt kort de brug van haar neus tussen haar duim en wijsvinger.   

“Waar was je dan?” vraagt Vos, maar Eefke’s ogen vliegen naar de klok. Met gevloek dat ze normaal gesproken in houdt bij haar zoon trekt ze de oven open. Een walm van rook vangt haar in de longen en ze hoest. Vos schermt zichzelf theatraal af.

“Koekjes?” vraagt hij, wapperend. Eefke haalt het rek uit de oven.  “Nou ja, nu zijn het meer bakstenen,” zegt ze. Vos kijkt naar de zwartgeblakerde hoopjes die ooit deeg waren en klopt zijn moeder op haar schouder. 

“De gasten zijn vast niet boos.”  

 “Ik zeg gewoon dat jij ze hebt opgegeten,” zegt Eefke. Vos grinnikt en steekt zijn duim op. Hij duwt de laatste hap boterham-met-vlees naar binnen en pakt zijn rugzak. Terwijl hij naar de gang loopt roept hij: 

 “Is goed! Doeg!” 

Zodra ze de deur hoort sluiten schuift Eefke de gehele verkoolde zooi de prullenbak in. Ze heeft nog een uur tot het ontbijt. Dat is prima. Maar eerst— Ze loopt naar de koelkast en checkt de voorraden. Er is nog genoeg vlees voor een lang weekend, als ze de lunch licht rantsoeneert. 

Nog genoeg voor een lang weekend.

Met een halve ontbijttafel voorbereid loopt ze naar de balie. Daar, tussen de kanten kleedjes en de vazen rozen, ligt haar gasten-en-reserveringenboek. Ze bladert naar de reserveringen van de komende weken. Ze zet haar vraagteken in rode inkt. 

Joey Reys – Aankomst zondag 18 september 2022 ?

De rest van de dag gaat als een waas van beleefdheid, eettafels dekken en afruimen en andere klusjes aan haar voorbij.  Voskomt thuis. Ze eten samen. Hij vertelt over zijn geschiedenisles. Iets over dat ze het eindelijk hebben over de zeemansgeschiedenis van Vlieland en Osteynde; onderwerpen waar hij al sinds z’n 4de mee bezig is. Eefke staart naar zijn bord. Ze heeft stoofpot gemaakt vanavond. Vos eet smakelijk een hap vlees met saus. Mes. Vork. Tanden. Genoeg. Hij heeft genoeg. 

“Ik ga nog wat kijken boven. Truste.” 

Hij knuffelt haar. Eefke knuffelt hem afwezig terug, maar wanneer hij de deur uit is veert ze overeind. Ze loopt achter hem aan en knuffelt hem nog eens goed, tot op het punt dat hij wankelt en zichzelf moet vasthouden aan de trapleuning. 

 “Ik hou van je, Vosje,” zegt ze terwijl ze hem fijnknijpt. Hij wurmt zich uit de omhelzing maar lacht met haar mee. 

 “Je bent ook altijd overdreven.” Eefke lacht en gebaart naar het roze bloemetjesbehang om hen heen. Vos rolt met zijn ogen en holt verder de trap op, zijn rugzak los over zijn ene schouder geslagen. De scheve patch van The Rolling Stones steekt zijn bloedrode tong naar haar uit. 

Weer een nachtmerrie. Ze is pas relatief laat gaan slapen. Er was een miscommunicatie met een ouder echtpaar dat ‘inchecken voor 20:00’ opvatte als ‘doe wat je wilt’, en dus om 22:00 nog de lobby binnenkwam. Vervolgens heeft ze nog een tijd wijn geschonken aan Meneer en Mevrouw de Wit die, hoe langer de avond duurde, hoe meer schunnige grapjes naar elkaar fluisterden. Uiteindelijk zijn ook zij hun bed ingerold.
            In haar slaap is ze in de tunnel van vroeger en ziet ze niks. Alles wordt opgeslokt door het donker. Er beweegt iets. Het is vlak voor haar. 

Het ademt. 

17 september

Wakker. Twee minuten voor de wekker. Het is een zaterdag. Vos zal nog wel even slapen. De deur van zijn kamer kraakt als ze hem verder dan een derde opent, dus opent ze hem net iets minder en gluurt naar binnen. Haar jongen ligt te slapen met zijn warrige krullen in zijn gezicht, zijn hoodie nog aan, een arm overboord en Koffie de kat op zijn borst.

De relatief kleine kamer, inmiddels fel verlicht door het zonlicht dat door het hoge raam achter de houten balken valt, is bezaaid met spullen die niet zouden misstaan in een kapiteinskajuit. Modelscheepjes en stukken drijfhout voor de verbetering van zijn Drenkelingenhuisje bewonen de vloer. Zelfgemaakte scheepskaarten en logboeken zijn op en naast het bureau gedrapeerd. Een boek ligt open op de grond, met de rug naar boven. De Bermuda Driehoek – Mysteriën van het Onontdekte staat er op de kaft, met een illustratie van een draaikolk die haar doet denken aan pulpfilms uit de jaren 80. 

Met zo weinig mogelijk geluid sluit ze de deur. Hij klikt in het slot. Even leunt ze haar voorhoofd tegen het hout. 

Vos

Zaterdagen in Hotel Dageraad zijn zoals zaterdagen in elk ander hotel—druk en gezellig en niet compleet zonder een aantal schreeuwende kinderen. Vandaag, omdat het een van de laatste mooie weken van het najaar belooft te worden, arriveert er een familie met drie kinderen. Familie Vogels, heten ze. Eefke bedenkt dat ze die achternaam wel zou willen stelen. 

De vader komt als eerste binnen. Hij wordt begeleid door een orkest van opgewonden gejoel, afkomstig van de twee identieke jongens en het kleinere meisje met een roze strik in het haar. De moeder sjouwt twee koffers en een rugzak met zich mee. De vader draagt enkel een aktetas. Het lobbybelletje danst vrolijk door terwijl het gezelschap zich een weg naar binnen werkt. Al die tijd staat Eefke achter de balie met een marmeren glimlach.

“Goedemorgen. Familie Vogels? Mag ik jullie documenten zien?” zegt ze, in haar beste gastvrouwstem. De man zwaait zijn aktetas op de balie en kreukt daarmee een van de kanten kleedjes. 

“Ja. Goedemorgen,” zegt hij, met een stem die doet denken aan een kapotte feesttoeter. Ze pakt het reserveringenboek erbij en ziet het rode vraagteken bij Joey Reys. Een seconde of twee staart ze ernaar. Net te lang. 

“Is er iets mis?” vraagt vader Vogels. Eefke schudt snel haar hoofd en trekt haar glimlach aan. Ze pakt een pen erbij en zet een vinkje bij de juiste reservering. 

De kinderen hebben inmiddels besloten dat twee koffers en een moeder eigenlijk hetzelfde is als een klimtoestel. De ene van de tweeling balanceert op een koffer, de ander ondersteunt hem. Het meisje met de strik en de grote blauwe ogen is op de andere koffer gaan liggen als een zeester. Eefke doet haar best niet te grinniken. 

“Kamer 2. Hier links de trap op, dan weer linksaf. Uitzicht op de duinen!” zegt ze, nu haar tanden bloot lachend. Vader Vogels pakt de sleutel aan en schuift alles weer in zijn aktetas. Hij haalt deze van de balie, wilt vertrekken, kijkt naar Eefke en legt dan het kanten kleedje recht. Ze knikt. Het gezin begint aan hun tocht naar kamer 2. Ze vertelt moeder Vogels nog dat het ontbijt om 9 uur zal zijn, mét versgebakken koekjes. Dee kinderen waren al wild, maar worden bij het horen van die magische woorden helemaal gelukkig. Het meisje heeft zich inmiddels ontdaan van de koffer en klampt zich nu vast aan het been van haar vader. Tot verrassing van Eefke neemt hij de tijd om zijn dochter op te tillen. Hij fluistert iets waardoor ze moet giechelen. Eefke kijkt ernaar.  

Ze kijkt nog steeds naar het punt waar vader dochter oppakte als ze al lang de hoek om zijn verdwenen. In haar hoofd loopt ze alles na voor morgen. De kamer is gereed. Alles klopt. 

Wanneer ze uit haar gedachten komt heeft ze het kanten kleedje, dat net ook al de aktetas moest verdragen, fijngeknepen in haar vuist. Ze strijkt het recht. In haar hoofd hoort ze haar oma iets zeggen over dat goed kant kostbaarder is dan een kinderhand. Ze grinnikt. Kijkt dan nog een keer naar de naam met het rode vraagteken erachter. 

Komt goed, Vos