In 2022 deed ik spontaan mee aan de schrijfwedstrijd voor jongeren genaamd Write Now!, die helaas inmiddels niet meer bestaat. Ik werd 3rde in de voorrondes-Zuid (ik kom oorspronkelijk uit Brabant!) en mocht met die plaatsing naar de finaledag in Rotterdam komen. Ik won niet, maar het was wel een ontzettende boost van m’n zelfvertrouwen; mijn schrijfwerk mag er écht zijn, en mensen waarderen het! Toch een soort overwinning, dus.

Voorrondetekst | [COMING SOON]

Finaletekst | Morris of De Dood 

De Dood staat op de hoek van een naamloze straat en stampt zijn sigaretje uit. Het was inderdaad een sigaret-je, want hij had de eerdere helft reeds de vorige avond opgerookt onder de voorgevel van The Opera Bar, een café uit New Orleans dat zowel musicalmuziek als operettes uit de oude speakers laat barsten. 

Overigens wil ‘de Dood’ liever niet zo aangesproken worden, dat is wat ouderwets. Momenteel wordt hij het liefst Morris genoemd; een goede naam voor een onopvallende man, óf voor een dikkig mopshondje. Dat is dan ook wat hij is, zo op de hoek van die straat. Geen dikkig mopshondje, maar een onopvallende man die onopvallend zijn halve sigaret platdrukt met de zool van zijn lakschoen. In combinatie met zijn sjofele, bruine pak en driedagenbaardje doet alles hem nog het meest denken aan een uitgerangeerde blueszanger, eentje die eigenlijk alleen nog I’d Rather Go Blind van Etta James neuriet wanneer hij zich écht vrolijk voelt. 

“Jezus, wat is het laat,” mompelt hij tegen zichzelf terwijl hij zijn handen diep in de zakken van zijn jasje steekt. De linker wijsvinger komt er ook direct aan de andere kant weer uit, door het gerafelde gat dat daar al eeuwen zit. Een moment of twee nog blijft Morris staan, rug tegen de bakstenen muur van deze straat die elke straat had kunnen zijn, en overpeinst hij zijn avond. Overpeinzen kan hij goed. Zó goed dat hij het op zijn CV zou zetten als hij er een zou hebben. Of het überhaupt iets is wat je op een CV zet, dát weet hij eigenlijk niet. Hij heeft nog nooit gesolliciteerd. 

Slechte timing zou er ook op kunnen, bedenkt hij zich terwijl hij de moed verzamelt om te gaan lopen. Het is al laat. Bijna avond. s’ Avonds begint het werk. 

Men denkt wellicht dat de Dood, Morris dus, alle dagen werkt. Elk uur van elke dag, elke minuut van elk uur en zelfs op meerdere plekken ter wereld tegelijkertijd. Dát is echter een onrealistische arbeidsverwachting met een absoluut barbaarse werkweek, en dus heeft Morris het teruggebracht naar een nachtelijke wandeling in een naamloze stad. Een stad waar alle straten op elkaar lijken en maar sporadisch namen hebben; een stad waar de straatstenen je het gevoel geven je vooruit te duwen als de wind in je rug, om het lopen te vergemakkelijken

Morris loopt de hele nacht, elke nacht weer. Hij loopt geen vaste routes; vaste routes zijn er niet. Hij rookt af en toe een sigaretje, mits hij er een kan vinden in een van de vele binnenzakken van zijn jasje. Meestal vindt hij niks, soms een verlopen kaartje voor een bioscoopfilm met Robert deNiro. Maar zoiets is moeilijk te roken. 

Ook deze avond begint hij met lopen, schoorvoetend en schoenslepend. Het begin is het ergst, houdt hij zichzelf voor, maar hij weet dat ook die opmerking—de Dood excuseert zich mompelend voor zijn taalgebruik—gelul is. Het begin van de nachtwandeling is enkel lopen; voet voor voet, tot hij bij een splitsing komt, links of rechts én alles weer van voor af aan. Bijna hoe mensen wandelen. Nee, hoe verder de nacht vordert en hoe dichter hij het eind ervan nadert, dát is het ergst. Met de naderende opkomende zon komt de keuze, en de keuze maakt hij niet graag. 

De eerste mogelijke optie onthult zich in een appartement driehoog, waarlangs klimop wanhopig een poging doet pittoresk te groeien maar de bladluizen de arme plant telkens terugdringen. Morris beklimt de brandtrap en kijkt door het raam. Warm licht stroomt naar buiten. Hij gluurt de woonkamer van dit koppel in; hij gluurt hun leven binnen, eventjes, zonder geluid te maken of zijn voeten te vegen. Hij ziet twee vrouwen ronddansen, jong, eind twintig nog maar, met wijnglazen voller dan in restaurants. Op de TV is een remake van een Koreaanse horrorfilm te zien. Morris is zelf geen fan van horrorfilms, dus kijkt hij niet lang naar het toestel. De twee vrouwen houden elkaars handen vast. Ze houden al heel lang elkaars handen vast. Morris sluit zijn ogen en stelt het zich voor; het ziekenhuisbed, zij die de hand van haar vriendin nog altijd vasthoudt, nu met verkrampte vingers en betraande ogen. De dokter die haar haast geluidloos vertelt dat het tijd is om afscheid te nemen. Geen Koreaanse horrorfilms of macaroni met kaas uit de oven meer. Een kort ziekbed na een acute leverontsteking, met een tijdstip van overlijden van tien over half drie s ’nachts. 

Morris voelt zijn slechte knie steken wanneer hij weer via de brandtrap afdaalt. In deze optie heeft hij geen zin; de hele weg naar beneden schudt hij afkeurend zijn hoofd. Hij wil nog omhoogkijken, maar het appartement bevindt zich alweer waar het thuishoort en ergens in een buitenwijk van Lissabon kijken twee vrouwen zorgeloos naar een televisie, waarop een demoon een gezin van vier terroriseert. 

Onze sjofele voorbijganger loopt door. Uiteindelijk vind je vast wel iets, houdt hij zichzelf voor. Hij passeert de ene na de andere optie. Een man van zesennegentig, slapend in een luie stoel met een boek op zijn schoot (boekenlegger op pagina 2). Morris kijkt en concludeert; hartfalen, vijf voor vijf ’s ochtends, nog vóór de ochtendkrant. Nee. Volgende. Een vrouw in een ziekenhuis, meer infusen in haar lijf dan haren op haar hoofd, maar met een hand vastgehouden door elk van haar kleinkinderen; rustig inslapen na een te lang ziekbed, twee over twaalf. Morris blijft staan en kijken. Hij kijkt hoe de familie rouwt, hoe ze oma uitstrooien boven de Grand Canyon en lachen omdat een deel van de as blijft plakken aan een net geverfd NO TRESPASSING bordje, en bijna maakt hij de keuze. Bijna knikt hij kort met zijn gehavende hoofd en kan de zon opkomen in de naamloze stad. 

Hij doet het niet.  

Hij wíl het niet. 

Morris loopt zó baldadig door dat de straatstenen ervan rammelen. 

“Geen van hen,” fluistert hij. Hij zegt het nogmaals, om het meer kracht bij te zetten. Elke nachtwandeling is zo, dat beseft hij ook, en tóch voelt deze anders. Misschien komt het door het warme licht uit dat eerste appartement of is hij geschrokken van de enge film, maar hij beschikt momenteel over geen enkele wilskracht om de keuze te maken. En toch

Wanneer de zon op het punt staat op te komen, wanneer het enige wat die grote, arrogante bal vuur in de lucht nog tegenhoudt een simpele keuze is van een man in een versleten pak, slaat Morris een hoek om en stuit hij op een zeldzaam zicht in de koele nacht: een open deur. 

Midden in een verder lege wand, een wand die toebehoort aan een naamloos bedrijfspand dat waarschijnlijk ergens in Tokyo of NYC staat, waar talloze mogelijke opties op dit moment in hokjes zielloos financieel werk zitten te doen, opent zich de deur van een kinderkamer. Het is zeker weten een kinderkamer. Dit weet Morris nog zekerder wanneer hij de deur nadert: op de binnenkant zijn grote stickers geplakt van cartooneske dinosauriërs, allemaal met hun tong uit hun bek en grote, blije ogen, en op de vloer voor de deur liggen een aantal Lego-blokjes. Als getrokken door een onzichtbaar touwtje beweegt Morris de drempel over. 

Morris gaat nooit de drempel over, moet je weten. Nooit. 

De jongen aan wie de kamer, de extreem vrolijke dino’s én de Lego-blokjes toebehoren, zit rechtop in bed. Hij heeft warrig bruin haar en zit onder de sproeten, en wrijft op dit moment in zijn ogen voordat hij de man die voor hem staat opmerkt en verward aankijkt. Morris steekt zijn hand uit en bedenkt zich dan dat hij al eeuwen geen menselijk contact heeft gehad, laat staan met een kind. Snel trekt hij zijn hand terug. 

“Wie ben jij?” vraagt de jongen in het bed. Het dekbed staat ook vol met dino’s, maar deze zijn fotorealistisch en lijken hun tanden richting Morris te ontbloten. 

“Morris,” zegt hij zonder nadenken.

“Ik heet Jip.” En dan: “Je staat op m’n Lego.”

Morris verzet zijn voet. Hij kijkt naar de vloer; het Lego-blokje is ongedeerd. 

Sterk spul. 

“Jij staat vaker voor mijn raam,” zegt de jongen dan. De dekens zijn ietwat van hem afgegleden, en zodra Morris de uitgemergelde armpjes onder de pyjama ziet begint het te dagen. Jip was al drie keer eerder een optie. Acht over twee s’ nachts, drie uur s’ middags stipt, veertien over vier. 

“En nu ben je binnen,” zegt Jip, meer een constatering dan iets waar hij verdrietig om is. Morris verbreekt nog een protocol en gaat aan het voeteneind van het bed zitten. De latjesbodem kraakt onder zijn non-stoffelijke gewicht. 

“Ben je niet bang?”

“Om dood te gaan?” vraagt Jip. Kinderen hebben altijd door wat er aan de hand is, bedenkt Morris zich met een zucht. Jip lijkt even na te denken en schudt dan met zijn hoofd, beslist en zo hard dat zijn haren nog even na schudden zodra hij stopt. 

“Ik heb vandaag een vette toren gebouwd,” zegt hij dan, wijzend op een meterhoge creatie in de hoek, bestaand uit honderden Lego steentjes, kleurrijk en innovatief op een manier dat moderne architecten ervan zouden wanhopen. 

 “En dus is het prima?” vraagt Morris, nu actief op zoek naar verzet of protest. Dit kind zit tegenover hem met een brede glimlach en een infuus in zijn nachtkastje, blij omdat hij een gave toren heeft gebouwd. 

“Ik kan deze keuze toch niet blijven maken,” verzucht Morris dan. Hij laat zijn hoofd in zijn handen vallen en wrijft over zijn slapen met het gewicht van veertien eeuwen. Hij is toe aan vakantie.

“Doe dan niet.”

“Hè?” Morris kijkt op. Jip is bij zijn toren gaan staan en klikt er nog een Lego blokje op. Dan doet hij een stap achteruit en knikt hij tevreden. 

“Als ik een stomme keuze moet maken maar ik die niet wil maken, doe ik het niet. Dan ga ik een toren bouwen, of een boot.”

Morris vraagt zich met een scheve glimlach af hoeveel torens en boten Jip al gebouwd heeft. 

“En als je dan in de problemen komt?”

Jip haalt zijn schouders op. Morris beseft dat dat gebaar weleens meer zou kunnen zeggen dan alle filosofen uit de gehele twintigste eeuw. Dan slaat hij vastberaden op zijn knieën, voelt hij zijn slechte knie opnieuw steken, en staat hij op. Hij loopt beslist naar de deur en opent hem. Voordat hij helemaal naar buiten stapt draait hij nog even om. Jip gaapt. 

“Het is écht een gave toren.”

Jip glimlacht breed. Morris verlaat de kamer en sluit de deur zacht, zo zacht dat de ouders van Jip in de kamer ernaast, met een directe lijn met het ziekenhuis en een babyfoon op Jips kamer omdat het al zó vaak mis is gegaan, voor het eerst in tijden een rustige nacht hebben. 

Morris loopt een brede straat in die hem ergens, vaag, doet denken aan de Champs-Élysées, en fluit een liedje van Etta James waar hij het refrein wél van kent.